Welnatak

Hij is al even ter sprake geweest: Jan ter Kuile (1805-1864), alias Jan de wijnkoper. Hij werd de stamvader van de Welnatak. Na een periode op kostschool in Vaassen vertrok Jan ter Kuile in 1823 naar Amsterdam om zich daar, zoals G.J. ter Kuile schrijft, ‘in een wijnkooperszaak te bekwamen’.

Jan ‘de wijnkoper’ ter Kuile (1805-1864)

Zoals ook bij de andere takken te lezen is, schreven de broers Ter Kuile elkaar regelmatig. Hendrik junior, Engelbert en Herman studeerden in Leiden, terwijl Jan rond zijn 18e naar Amsterdam vertrok om wijnkoper te worden. Van broer Nicolaus zijn voor zover bekend geen brieven bewaard gebleven. Ook van Jan hebben we uit deze periode – voor zover we weten – geen brieven aan zijn broers, maar wel van zijn broers aan Jan. Toen Hendrik op 12 juni 1824 aan Jan schreef dat hij met Engelbert naar Enschede zou gaan voor de herdenking van de slag bij Waterloo (18 juni), kreeg Jan meteen een subtiel uitbrandertje van zijn broer. ‘Drie promotiepartijen op welk Engelbert verzocht is, hebben hem niet tegen kunnen houden om nog 8 dagen langer uit zijn vadersstadje te blijven, dit heet nog patriotisme, dit had Jan Broertje niet gedaan, nu daarvoor is zijne tong ook te ver geavanceerd in het proeven van de edele wijnen, op welke gij uwe kunst kondt doen schitteren (…).’

Op basis van deze brieven lijkt het er op dat Jan in deze tijd niet echt een schrijver was. ‘Te vergeefsch zien wij uwen tweede brief tegemoet’, schrijft broer Herman ter Kuile Hoedemaker op 18 november 1824. ‘Daarom zie ik mij genoodzaakt u te komen bezoeken. Morgen, vrijdag, zal ik om half een van hier (Leiden) vertrekken en om vijf uur in de schuit op Amsterdam van Haarlem gaan zodat gij mij om acht uur wel van de haven der Haarlemsche schuiten zult komen afhalen. Begin 1827 kreeg Jan weer op z’n kop van broer Hendrik. ‘Wij hebben uw brief ontvangen (Jan schreef dus wel!) en nadat ik denzelven had doorgelezen, dacht ik, wat is de mensch toch een werktuig der maag, die geheel over hem [regeert]. Wanneer de maag hongerig is, dan laat men alle andere dingen staan (…), de brieven waaraan men bezig is te schrijven worden haastig gesloten (…). En zo werden wij door Uwe hongerige maag teleurgesteld, we hadden een langen brief tegemoet gezien (…), en wat staat er in Uwen brief? Bijna niets (…). Wij geven u den raad er voor te zorgen, dat gij niet geheel een slaaf der maag wordt, maar in het vervolg meester van uzelf wordt, dat u niet hindert om wat langere brieven te schrijven en daardoor een groot genoegen aan Uwen broeders te verschaffen’. In najaar 1827 begon de familie zich echt ongerust te maken. ‘Wij zijn zeer verwonderd in zulk eenen langen tijd van u geen bericht te ontvangen. Per omgaande post verzoeken wij u ons zonder mankeeren berigt te geven’, schreef Hendrik in 1827.

Jan was dus misschien wat terughoudend als het op brieven schrijven aan kwam, maar dat betekende niet dat hij een slechte band met zijn familie had. Op 20 januari 1825 schreef Herman een brief aan Jan over hun schoonzus Eva Hasselo, de vrouw van Hendrik. Zij was eerder die maand overleden. ‘Zeer groot is het verlies, dat wij in dit rampzalige jaar geleden hebben en dat ook u die slag zeer getroffen moet hebben is te denken, vooral, daar u het geluk niet mogt te beurt vallen, haar, voor haar overlijden nog eens te zien.’ Ook had Jan een warme band met zijn vader Hendrik. Jan schreef hem tussen in ieder geval 1828 en 1831 een twintigtal brieven. Op 30 maart 1828 schreef Jan: ‘Met verlangen zie ik de Paasdagen tegemoet, om dan mijn broers een visite te kunnen brengen. Ik hoop ze in gezondheid te mogen aantreffen.’
In 1830 trad Jan in militaire dienst en was in 1831 betrokken bij de Tiendaagse Veldtocht, een veldtocht van koning Willem I der Nederlanden om de Belgische Opstand met wapengeweld te onderdrukken. Jan was achtereenvolgens gelegerd in Breda, Bergen op Zoom en het buurtschapje Axelsche Sassing, op nog geen 10 kilometer van de tegenwoordige grens met België. Op 30 maart 1831 schreef Jan over de kruitramp in Bergen op Zoom, waar hij toen met zijn Overijsselse bataljon verbleef. De middag ervoor was in de vestingwal een ‘laboratorium’ ontploft, waar patronen werden gemaakt en een flinke voorraad buskruit, kogels en granaten lag opgeslagen. De schade was groot, de Lievevrouwenstraat, de Rijkebuurstraat en het Londenstraatje raakten onbewoonbaar. Drie burgers en negentien militairen kwamen om het leven. Ook waren er tientallen zwaargewonden. ‘Geliefde vader, met een dankbaar hart haast ik mij te melden, dat ik nog gezond ben niettegenstaande de ontzettende verwoesting, welke hier gistermiddag ruim twaalf uur door het springen van een kruidenmagazijn nabij de gevangenpoort werd veroorzaakt.’ Jan werd op een haar na gemist door een schoorsteen die uit de lucht kwam vallen, en raakte lichtgewond aan zijn heup. Maar, zo schreef Jan op 1 april, ‘na eene goede aderlating bevinde ik mij bijzonder wel’ en was de blessure aan zijn heup bijna weg. In het najaar van 1831 werd Jan getroffen door koorts. Vader Hendrik wist toen een betaalde vervanger voor Jan te regelen. In november 1831 kwam Jan weer thuis.

In 1835 trouwde Jan in Enschede met de toen 18-jarige Hermina Blijdenstein. In 1848 werd een levenloos dochtertje geboren. Daarna volgde Gijsberta ter Kuile. Ze trouwde in 1872 te Enschede met mr. Casper Hendrik Moens, geboren in Kampen. Moens was werkzaam als griffier van het kantongerecht in Rotterdam. Gijsberta was schilderes en tekenares, en legde zich toe op stillevens, vruchtenstillevens en landschappen. Ze werkte in Enschede, Rotterdam en tot slot in Den Haag, waar zij en haar man tot hun dood woonden.

Na Gijsberta kregen Jan ter Kuile en Hermina Blijdenstein een tweeling, in de nacht van 8 op 9 januari 1853. Benjamin Willem werd vlak voor middernacht geboren op 8 januari – Hendrik volgde zo’n twintig minuten later op 9 januari.

De tweeling door Christina Alida van Heek-Blijdenstein

Benjamin Willem (1853-1926) en Hendrik ter Kuile (1853-1935)


Toen Jan ter Kuile in 1864 overleed was zijn dochter Gijsberta 14 jaar oud, de tweeling was 11. Voor Gijsberta, die schildertalent had, werd een kunstzinnige opleiding gezocht. Benjamin Willem en Hendrik moesten iets meer worden bijgestuurd. “Ze hebben de middelbare school afgelegd en hebben het er toen van genomen,” vertelt Benno ter Kuile, Hendriks jongste kleinzoon. “Na hun eindexamen deden ze niks, ze klooiden. Moeder Hermina Blijdenstein heeft ze toen aan het werk gezet. Ze hebben toen – jongens van een jaar of 19 – een eigen fabriek opgezet.” De firma kreeg de naam B.W. & H. ter Kuile, en fabriceerde katoenen garens. In 1921 werd de firma omgedoopt tot de NV Spinnerij Tubantia. Naast Tubantia waren Benjamin Willem en Hendrik sinds 1882 directeur van de Enschedesche Katoenspinnerij (EKS), en richtten ze ook Baumwollspinnerei Eilermark in Gronau op. “Die tweelingbroers werden uiteindelijk actieve, echt actieve mensen. Naar mijn idee waren ze de laatste textielbaronnen van die generatie”, vertelt Benno.

Huize Het Welna

Al in de negentiende eeuw was het Welna een buitenverblijf van de familie Ter Kuile. Waarschijnlijk kocht Jan de wijnkoper het landgoed uit de boedel van zijn vader Hendrik (1779-1853). Een deel van het Welna werd verpacht, maar de familie hield zelf ook vee op het Welna. Benjamin Willem had op het Welna koeien, varkens en paarden. Rond 1900 besloot Benjamin Willem permanent op het Welna te gaan wonen, met zijn vrouw Christina Willink en de kinderen. Hij gaf architect Karel Muller opdracht om een villa te ontwerpen, die rond 1905 werd opgeleverd. Benjamin Willems zoon Gijs bleef na het overlijden van zijn ouders alleen op het Welna wonen. Nadat hij in 1964 overleed, is het Welna verkocht en verhuurd als antikraakwoning. Dat kwam de villa niet ten goede, maar in 2010 is het gelukt om het met een monumentensubsidie te restaureren.

Benjamin Willem ter Kuile en Christina Willink

Benjamin Willem ter Kuile en Christina Willink

Benjamin Willem had naast de fabriek veel nevenfuncties, die er mede voor zorgden dat hij in 1913 werd benoemd als Ridder in de Orde van de Nederlandsche Leeuw. Hij was onder meer lid van het hoofdbestuur van de International Federation of Master Cotton Spinners and Manufacturers Associations. In deze hoedanigheid reisde Benjamin Willem in 1912 met een industrieel gezelschap naar Egypte, waar hij niet alleen het land bekeek, maar ook een katoencongres bezocht, en ontmoetingen had met bestuurders, industriëlen en katoenproducenten. Ook Nico ter Kuile en tante Wimmie reisden mee. Het dagboek dat B.W. van deze reis bijhield laat prachtig zien hoe de reis verliep, maar vertelt ons ook veel over Benjamin Willem zelf. Per trein vertrok hij op 20 oktober richting Basel. Al in deze dagboeknotitie zien we wat voor man hij was. In de restauratiewagen ‘bleek mij weer opnieuw hoe zuinig ik weet huis te houden. Terwijl ik mij tevreden stelde met een fleschje wijn dronk mijn dikke overbuur er twee plus een conjakje’, schreef Benjamin Willem. Via Milaan reisde B.W. door naar Venetië, waar hij onder de indruk was van het San Marcoplein, maar ook de ‘vervallen grootheid’ betreurde. De kooplui waren allemaal verdwenen. ‘Waar geen durvende ondernemers zijn, kan geen welvaart heerschen’, merkte hij hier op. Op 23 oktober – nog steeds in Venetië – zag alles er ‘vrolijk en opwekkend’ uit. ‘Behalve de bedelmonnik, die ik zo even ontmoette. Hij belde aan elke deur en hield een grote, smerige zak op, waarin ieder zijn overvloed kon storten’. In Triëst nam B.W. de boot naar Brindisi, waarna via Griekenland koers werd gezet naar Alexandrië. Vanaf daar volgde een tour door Egypte, waarbij ook Caïro op het programma stond. B.W. schreef daarover: ‘straks gaan we de mummies zien. Ik zal maar net doen alsof ik het mooi vind, anders denken de dames dat ik geen artistiek gevoel heb. [Maar] om de waarheid te zeggen, ik hou meer van levende juffers dan van ingezoutene.’ In Caïro bezocht B.W. ook de beruchte Lord Kitchener (1850-1916), de Britse Consul-Generaal van Egypte. ‘Dames gaan niet mee, het is een ouwe vrijer en hij schijnt een broertje dood te hebben aan de vrouwelijke sekse, daarom heeft hij misschien indertijd de concentratiekampen in Transvaal gemaakt.’ Nee, B.W. nam geen blad voor de mond. Maar hij was tegelijkertijd een huismus en familieman: ‘Ik ben erg in mijn nopjes, of dat komt omdat ik weer spoedig huiswaarts keer en vrouw en kindertjes weer zie of wel de prachtige blauwe lucht, de heldere zon en vrolijke omgeving dat doet, ik weet het niet.’

In 1882 trouwde Benjamin Willem in Winterswijk met Christina Willink. Ze kregen vijf kinderen, maar hun eerste drie kinderen overleden al heel vroeg. Gijsbert Benjamin Willem werd directeur van spinnerij Tubantia en de NV Enschedesche Katoenspinnerij.

Spinnerij Tubantia

Hij bleef vrijgezel en was een wat verlegen, wereldvreemde man die stotterde. Niettemin loodste hij de fabrieken – samen met neef Matthieu – door de crisis en de Tweede Wereldoorlog, met een groot gevoel voor verantwoordelijkheid. Dochter Judith was een zelfstandige, geëmancipeerde vrouw. Door een bepaald trekje – ‘Terkoelndram’ – kon ze zeer onrustig worden en niet opgeven tot ze iets voor elkaar had. Ook Judiths dochter Mieke beschikte naar eigen zeggen over dit trekje. Judith was de eerste vrouw in Enschede die een scooter had en was ook een van de eerste vrouwen die auto reed. Judith was vanaf 1927 commissaris bij Spinnerij Tubantia, wat ze met veel plezier en toewijding deed. Judith bezocht onder meer de Godelindeschool en werkte als penningmeesteresse-administratrice bij de Enschedese Volksuniversiteit, tot haar huwelijk met Jan Ledeboer.

De Heide

Augustus 1931: feest op De Heide ter gelegenheid van het 50-jarig huwelijk van Hendrik ter Kuile en Maria van Delden, geschilderd door schoonzoon Gerard van Hove.

In 1895 kocht Benjamins tweelingbroer Hendrik het erf De Heide in het buurtschap de Hooge Boekel. Het was een stuk woeste heidegrond. Net als zijn broer Benjamin begon Hendrik hier ook een boerenbedrijf. In 1908 kocht Hendrik er nog een stuk grond bij, en liet er ook een woonhuis bouwen. Na de Eerste Wereldoorlog woonden Hendrik en Maria van Delden permanent op De Heide. Na hun overlijden werd De Heide nagelaten aan hun oudste zoon Jan Herman Cornelis, maar zijn schoonzus Tuuts – toen al weduwe van Casper – ging er wonen. In januari 1944 kwam Tuuts’ moeder, Marie ter Kuile-van Heek (zie Nicotak, bladzijde [nummer]), ook op De Heide wonen. In december 1945 overleed Jan Herman Cornelis. De Heide werd toen geërfd door Henk ter Kuile, de zoon van Casper en Tuuts. Henk en zijn vrouw Hetty Willink woonden tijdens de Tweede Wereldoorlog al tijdelijk op De Heide, omdat hun huis was gevorderd. Vanaf 1953 bleven ze definitief op De Heide wonen. Aanvankelijk met een apart onderkomen voor Henks moeder Tuuts, maar zij emigreerde in 1954 naar Zwitserland. Tot 1971 woonden Henk en Hetty op De Heide, waarna ook zij naar Zwitserland verhuisden. De villa en de weilanden werden toen verkocht. De boerderij bleef van de familie, en hier overleed Henk in 1991. Hetty woonde er nog tot 1995, waarna ook de rest van het erf werd verkocht.


Hendrik ter Kuile en Maria Elisabeth van Delden

Hendrik ter Kuile en Maria van Delden.

Naast zijn werk in de fabriek was Hendrik ter Kuile voorzitter van de commissie voor het Twenthe-Rijnkanaal. Ook was Hendrik gemeenteraadslid en van 1897 tot 1902 wethouder van Enschede. Voor zijn verdiensten werd Hendrik, in navolging van Benjamin Willem, ook benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandsche Leeuw.

In 1881 trouwde Hendrik met Maria Elisabeth van Delden (1857-1938), afkomstig uit Gronau. Haar familie bezat een van de grootste textielfabrieken in Duitsland. Benno ter Kuile, Hendriks kleinzoon, herinnert zich zijn grootvader vooral zittend in de erker van zijn buitengoed De Heide. “Hij was al in de 80 toen ik me realiseerde dat hij mijn grootvader was. Wij gingen iedere zondag braaf met de auto vanuit Hengelo, waar ik geboren en getogen ben, naar De Heide. Dan groette ik hem netjes zoals ik dat had geleerd, en dan zij hij ‘dag jong’, en dan zorgde ik dat ik weer weg kwam. Ik ging dan op de treeplank van de auto zitten, omdat ik heel bang was dat mijn ouders zonder mij weg zouden rijden. Nou, mijn ouders zijn nooit zonder hun jongste naar huis gereden!” In 1935 overleed Hendrik op 82-jarige leeftijd, Benno was toen bijna 4. “Mijn grootmoeder (Maria Elisabeth van Delden) is in 1938 overleden. Eigenlijk zijn we die laatste jaren niet meer naar De Heide gegaan. Na het overlijden van mijn grootvader werd mijn grootmoeder kinds. Maar ze werd goed verzorgd.”

Een aantal kleinkinderen van Hendrik ter Kuile in 1927. Van links naar rechts Judith en Iti (van Matthieu), Henk (van Casper), Nora (van Matthieu), Harry (van Casper), Ans (van Matthieu), Marius Geert (van Casper), Henk (van Benno), Jan (van Matthieu) en Miens (van Benno).

Maria van Delden werd op 28 juli 1857 geboren, in het Duitse Gronau. Op diezelfde datum in 1914 brak de Eerste Wereldoorlog uit. In 1917-1918 maakte Maria een serie persoonlijke aantekeningen over deze tijd. Ze laten zien hoe de oorlog – ondanks de neutraliteit van Nederland – ingrijpt in een familie, zeker in een gezin waarvan de moeder een Duitse is. De gruwelijke zinloosheid van de oorlog komt regelmatig in haar beschouwingen terug. Maria begint het verslag met haar verjaardag in 1914 op De Heide, waar men – tegen de achtergrond van een naderende oorlog – rustig aan de koffie zat, onder meer met zoon Cas (Casper) en dochter Mietse (Maria Geertruid). Matthieu kwam langs om afscheid te nemen, voor hij naar Zwitserland vertrok om zijn oudere broer Jan te bezoeken. Benno werd gemobiliseerd en vertrok op 31 juli naar Naarden, waar hij zich moest melden. Dat haar twee zoons in deze tijd van huis waren, baarde hun moeder veel zorgen. Matthieu kwam gelukkig spoedig weer terug. Vanaf de Zwitsers-Duitse grens naar Nederland had hij in de trein moeten staan, omdat de zitplekken aan de einheimische Duitsers werden vergeven! Benno belandde via Naarden in Den Helder, waarover verderop meer is te lezen.

Jan Herman Cornelis ter Kuile (1883-1945)

Jan Herman Cornelis ter Kuile

Hendrik ter Kuile en Maria Elisabeth van Delden kregen vijf kinderen. De oudste was Jan Herman Cornelis (1883-1945). Jan werkte korte tijd in de fabriek, en reisde daarvoor veel naar Zuid-Amerika. Op een van die reizen werd hij ziek, waarna hij terugkeerde naar Nederland. De ziekte bleek niet te genezen, waarna Jan verdween naar – waarschijnlijk – een sanatorium in Zwitserland. Dat gebeurde in ieder geval vóór 1914, want in dat jaar werd hij al in Zwitserland bezocht door zijn broer Matthieu. Ook in 1915 kreeg hij familiebezoek, deze keer van zijn moeder Maria van Delden en zijn broer Casper. Ondanks de oorlog verliep de reis voorspoedig, tot de grensplaats Lörrach. Daar bleken ze een tiendaagse Grenzsperre te moeten afwachten, waarbij ze gelukkig in een pension terecht konden.] Jan overleed in 1945 in Spiez, aan de Thunersee. “Mijn ouders zochten hem af en toe nog op in Zwitserland”, vertelt Benno ter Kuile. “Maar ik heb hem nooit gekend.”

Matthieu ter Kuile (1886-1979)

Trouwfoto Mathieu en Nans ter Kuile 19 april 1911

Na Jan Herman Cornelis volgde Matthieu (1886-1979). Over Matthieu weet zijn kleinzoon Ito Fiorito veel te vertellen. “Hij was een imposante man, een ontzettende patriarch. Iedereen knikte voor hem, hij was niet iemand die je eventjes vertelde wat-ie moest doen. En hij zei niet veel, maar je moest oppassen voor wat hij wel zei.” Matthieu wilde eigenlijk niet in de textiel, en studeerde aanvankelijk scheikunde in Delft. Maar toen Matthieu’s oudste broer Jan Herman Cornelis naar het kuuroord in Zwitserland vertrok, werd Matthieu bijna verordonneerd om de fabriek over te nemen. Ito: “Ik denk dat dat nog voor zijn afstuderen in Delft gebeurde. Maar van een familielid van de koude kant hoorde ik eens dat hij de meest betrouwbare textieldirecteur van heel Twente was. Dat vond ik sympathiek om te horen.” Naast de fabriek was Matthieu commissaris van De Nederlandsche Bank. Als hobby – naast golf en schaken – had Matthieu de boerderij in Neede, met daaromheen een aantal pachtboerderijen. “Met oma bracht hij daar dan eens per maand wat tijd door, met thee en koffie op de veranda.” Het leek hem heerlijk om op de boerderij te gaan wonen, op het platteland, buiten, tussen de boeren. Matthieu had al een bosje op het oog, als plek om een huis te bouwen. Er was zelfs al een vijver aangelegd, en Ito kreeg honderden sneeuwklokjes om daar te planten. “Maar oma dacht, ‘hier sterf ik af’, die vond dat helemaal niks.” Het huis kwam er niet.

Matthieu was getrouwd met Johanna Maria ter Kuile, Nans. “Oma was een ontzettend lief mens. Maar ze was al overleden toen ik 14 was”, vertelt Ito. “Maar wij als jongetjes kwamen dan bij oma en dan kregen we koekjes en snoepjes. Ik had altijd discussies met haar, omdat ik geen melk in de thee wilde. Dat heeft ze nooit begrepen!”

Casper Hendrik ter Kuile (1889-1929)

Judith Geertruid ter Kuile, Casper Hendrik ter Kuile en hun twee kinderen Henk (rechts) en Harry (links)

De derde zoon uit het gezin van Hendrik ter Kuile en Maria van Delden was Casper (Cas) ter Kuile (1889-1929). Hij werd geboren in het ouderlijk huis aan de Van Loenshof in Enschede. Na de hbs in Enschede vertrok Casper naar Aken voor een technische opleiding, gevolgd door een stage in Rotterdam bij een bank. Weer een jaar later volgde nog een tijd in Reutlingen. Bij terugkomst in Enschede ging Casper aan de slag bij Baumwollspinnerei Eilermark, een van de bedrijven van Caspers oom Benjamin Willem en vader Hendrik. Net als zijn broer Matthieu trouwde Casper met een Ter Kuile-meisje. Zij was Judith Geertruid ter Kuile (Tuuts) uit de Nicotak (bladzijde [nummer]), dochter van Harry ter Kuile en een kleindochter van stamvader Nicolaas Hermanus. Casper en Tuuts trouwden in september 1915, nadat hun huwelijk enkele maanden was uitgesteld vanwege de Eerste Wereldoorlog. De eerste jaren woonden Cas en Tuuts aan de Parkweg in Enschede. Daar werden ook hun drie zonen Henk, Harry en Marius Geert geboren. Na Caspers vroegtijdige overlijden in 1929 – hij had leukemie – verhuisde Judith (‘Tuuts’) met haar drie zonen naar De Heide. In 1953 vertrok ze naar Zwitserland. Daar kon Tuuts zonder pensioen een bescheiden bestaan opbouwen, ergens boven het meer van Genève, op een hooggelegen boerderij. “Ze ging dus echt op de ski’s en met een rugzak naar beneden om bijvoorbeeld melk te halen, en dan klom ze weer naar boven”, vertelt kleindochter Barbara. “Ze was ook kunstzinnig, had veel gevoel voor schilderijen en was heel belezen, intellectueel. Een vrouw met duidelijk een eigen mening en behoorlijk geëmancipeerd voor haar tijd. Maar ook een vrouw vol humor, die zeer smakelijk en aanstekelijk kon lachen.”

Maria Geertruid ter Kuile (1891-1965)

In 1891 kregen Hendrik ter Kuile en Maria van Delden hun enige dochter, Maria Geertruid (1891-1965), beter bekend als tante Mietse. Ze was dichteres en kunstschilderes, en woonde in Laren, sinds het einde van de 19e eeuw een kunstenaarsdorp waar onder meer Jozef Israëls, Anton Mauve en Piet Mondriaan hebben gewerkt. Tante Mietse trouwde in 1931 met de kunstenaar Gerard van Hove. Ze overleed in 1965. “Ze was een aardig mens, maar ook erg doof, wat in die tijd heel hinderlijk was, want je had nog geen duidelijke hoortoestellen”, weet Benno ter Kuile te vertellen. “Maar ze was een opgewekte vrouw. Af en toe kwam ze in Hengelo logeren. Als ze dan na half tien aan het ontbijt kwam, moest ze een dubbeltje betalen. Dat was hoogst interessant, want zij zorgde dat ze na half tien binnen kwam. Dan konden wij als jongetjes een dubbeltje incasseren, haha!”


Een oorlogsgedichtje uit 1917 van Mietse, uit Gedichtjes van Mietse. Verzameld door hare moeder (Maria van Delden). Deze ode aan het kadetje kwam waarschijnlijk voort uit het Nederlandse distributie-, prijs- en rantsoeneringsbeleid tijdens de Eerste Wereldoorlog.

Benno Herman ter Kuile (I) (1895-1966)

Vader Hendrik had voor zijn jongste zoon Benno Herman (1895-1966) al snel een carrière uitgestippeld. Toen Benno eindexamen had gedaan zei zijn vader: “Je krijgt drie weken vakantie, en dan ga je fabriek in”, vertelt Benno ter Kuile II. “Waarop mijn vader antwoordde dat hij juist niet de fabriek in ging, maar naar Indië wilde.” Hendrik vond dat maar tijdverspilling, maar hij liet Benno toch gaan. Na een half jaar – in 1911 of 1912 – kwam Benno terug. Zijn vader zou hem toen, iets ernstiger dan de vorige keer, hebben meegedeeld dat hij nu toch echt de fabriek in moest. Maar Benno trok een ander plan. Hij wilde voor een technische studie naar Dresden, op dat moment het internationale centrum voor techniek. Ook deze keer lukte het Benno om de fabriek te mijden. In 1914 vertrok hij naar Dresden, waar hij met veel plezier studeerde. En hoewel Dresden niet in Pruisen had gelegen, leerde Benno er wel vloeiend, Pruisisch Duits spreken. Dat zou in de Tweede Wereldoorlog nog van pas komen. Benno’s studietijd in Dresden duurde niet lang. Vlak voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, in juli 1914, keerde hij naar huis terug. Zijn moeder, Maria van Delden, schreef dat Benno toen voor vakantie naar huis kwam. Benno werd vervolgens gemobiliseerd, en belandde via Naarden bij de kustartillerie in Den Helder. “Hij is de volle vier jaar van de Eerste Wereldoorlog in dienst geweest. Grootvader kon daar natuurlijk geen bezwaar tegen maken. Als je in dienst bent, ben je in dienst. En mijn vader heeft ook dat met plezier gedaan, al was het een beetje verloren tijd”, vertelt Benno II. Benno schopte het tot tweede luitenant, en kreeg af en toe studieverlof. Hij mocht dan enkele maanden studeren, waarna hij dan weer een maand in dienst moest.

Na de Eerste Wereldoorlog kreeg Benno weer het bekende gesprek met pa. “Maar toen zei mijn vader dat hij in Delft ging studeren. Toen is hij wel een beetje afgeschreven. En toen hij in Enschede thuiskwam en meedeelde dat hij met een Hollands meisje ging trouwen, deed dat helemaal de deur dicht”, vertelt Benno II. Dit meisje was Petronella (Nel) van der Minne, afkomstig uit een industriële familie uit Dordrecht. En een fervent tennisster, ze was lid van de Dordrechtse Lawn Tennis Club (DLTC). In 1920 werd ze samen met Coralie Vriesendorp landskampioen dames dubbelspel. In 1921 trouwde ze met Benno. Het echtpaar vertrok daarop naar Zwitserland. Benno had daar, inmiddels afgestudeerd en ingenieur, een baan gekregen bij het elektrotechnische bedrijf Brown, Boveri & Cie (BBC), opgericht in 1891. “Ze hebben toen ook nog even in Zweden gewoond en daarna gingen ze naar Pittsburgh in de Verenigde Staten. Daar werkte mijn vader bij een grote firma die elektrische treinen bouwde, en later bij General Electric”, vertelt Benno II. “In 1927 kwamen ze terug in Nederland, toen de economische crisis al een beetje voelbaar was. Mijn vader kon toen een goede baan krijgen bij Heemaf (de Hengelosche Electrische en Mechanische Apparaten Fabriek). Maar Hengelo was natuurlijk geen ‘echte’ Twentse stad, want er waren geen textielfabrieken. En, je had er een gymnasium! Een heel andere wereld. Ik ben ook helemaal geen Twentenaar, al ben ik er wel opgegroeid.” In deze andere wereld was vooral Nel erg eenzaam. Als Hollandse telde ze eigenlijk niet mee in de familie. Ze zat ook niet in de krans en werd daar ook niet voor gevraagd. “Maar ze speelde bridge met mijn vader en met andere Ter Kuiles uit Hengelo, want je had nog zo’n ‘dwaze’ man die in Delft gestudeerd had en bij Stork werkte”, vertelt Benno II. “Mijn moeder had dus wel enig contact, maar verder leefde ze helemaal voor de kinderen. Ook haar schoonzusters had ze weinig te vertellen.” Benno en zijn gezin waren dus geen traditionele Ter Kuiles. Hij trok zijn eigen plan, buiten de textiel, buiten Enschede en trouwde met een meisje uit het westen van het land. Maar toen Benno en zijn gezin in 1927 terugkwamen uit de Verenigde Staten, liet vader Hendrik toch een huis voor ze bouwen, het Annink in Hengelo, onder architectuur van Anton Karel Beudt (1885-1934).

Hengelo, Drienerparkweg 3, villa ’t Annink. Foto: A.J. van der Pol, 1983. Collectie Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort. Objectnummer 245.120.

Op het moment dat de Tweede Wereldoorlog uitbrak, was Benno directeur van de Nederlandse Stoomblekerij in Nijverdal, samen met Johan Stork. Benno was al vroeg actief in het verzet, deels ook voor de Groep Packard die zich bezighield met spionage. Hij hielp mee om de spoorwegstaking van 1944 te financieren en was betrokken bij geheime zenders, ook vanuit Het Annink. Franse en Engelse krijgsgevangen konden uit Duitsland ontsnappen naar Het Annink, per trein via Oldenzaal en Hengelo. Ze moesten dan een huis zoeken dat de vorm van Het Annink had, wetend dat er vlakbij een spoorbaan lag. In september 1944 werd het gezin helemaal uit Het Annink gezet door de Duitsers. Binnen 48 uur moesten het hele Annink worden ontruimd. Benno II: “Wij konden intrekken bij de zussen Salomons, de bibliothecaresse en de pianolerares. Toen we daar een paar dagen zaten, werd Hengelo gebombardeerd.” Op 6 en 7 oktober was het Hengelose spoorwegemplacement doelwit van geallieerde bombardementen. Een groot deel van de stad werd verwoest, waarbij ongeveer 150 doden vielen. In augustus 1945 kon het gezin weer terug naar Het Annink, nadat eerst de Duitsers en toen de Canadezen er hebben gezeten.


Benno Herman ter Kuile I (1895-1966), getekend door Benno Herman ter Kuile II (1931). Zo vader zo zoon: ook Benno Herman I schilderde en tekende verdienstelijk.

De volgende generatie : Matthieu ter Kuile en Johanna Maria ter Kuile

In 1911 trouwde Matthieu ter Kuile met Johanna Maria ter Kuile. Zij hoorde niet bij één van de zes Ter Kuiletakken, maar was de dochter van Jan Hendrik ter Kuile (1848-1919) en Judith Stroink (1854-1924). Deze Jan Hendrik was de jongste zoon van dominee Hendrik ter Kuile en dus een neefje van Engelbert (stamvader Wooldrik) en Jan de wijnkoper (stamvader Welna).

Judith Henriëtte ter Kuile

Matthieu en Nans kregen hun eerste kind in 1912. Een dochter: Judith Henriëtte. Na het gymnasium studeerde Judith in Wageningen. In 1939 slaagde ze ‘met lof’ voor het ingenieursexamen tuinbouw.[ In het Nieuw Utrechts Dagblad van 29 januari 1954 is een kort artikeltje over haar te vinden. ‘Ir. Judith ter Kuile teelt fruit dank zij haar wiskundeknobbel’, luidt de titel. Ir. Ter Kuile werkte op dat moment op het Centraal Bemestingsproefveld voor de Fruitteelt ‘De Lange Ossekampen’ in Wageningen. ‘In een kleine kamer van het laboratorium werkt ir. Judith ter Kuile, nu, na tien jaar, nog steeds met dezelfde levendige belangstelling en dezelfde vreugde in haar als toen ze begon. Dat moet ook wel, want we zeiden al, dat het een eenzaam leven is, (…) maar ir. Judith ter Kuile ziet er allerminst somber uit.’ Ze trakteert de verslaggever (Peter Jespers) op een enthousiast technisch verhaal over de fruitteelt. Ook vertelt ze nog even hoe ze in het vak terecht was gekomen. ‘Ik zag toevallig een prospectus over Wageningen. Ik was dadelijk enthousiast over het werk dat daar gebeurde en dat ben ik gelukkig nog.’ Ze overleed in 1999. Ito Fiorito heeft nog gesproken op haar begrafenis. “Ze was een bijzonder mens, echt een wetenschapper. Tante Ju was eerst bezig met aardbeien, maar hield zich daarna bezig met appels. Ze deed onderzoek naar de bemesting van appels met fosfor. Wij kregen dan wel eens appels toegestuurd, waarvan een deel wel met fosfor was bemest en een deel niet. Dan moesten we aangeven welke appels we het lekkerst vonden. We kregen ook altijd de mooiste boeken door tante Ju, want zij zocht de cadeautjes uit die we van oma kregen”, vertelt Ito. “Ze was een heel dierbare tante.”

Maria Elisabeth ter Kuile

“Tante Iti heeft mij de eerste dagen van mijn leven opgevoed”, vertelt Ito Fiorito, “omdat mijn moeder na de bevalling ziek is geweest. Ik heb haar wel eens het compliment gegeven dat ik naar haar was vernoemd, haha! Dat was natuurlijk niet zo. Maar ze was een heel warm mens, kleedde zich heel bewust en kon heel goed koken.” In 1938 trouwde ze met Onno Okkinga, directeur van Baumwollspinnerei Eilermark.30 “Hij was ook een ontzettend fijne kerel, maar ook een serieuze man met spottende humor. Mijn moeder (Nora ter Kuile) kon het goed met hem vinden, al was het alleen maar omdat ze allebei niet van bridge en golf hielden – en de rest van de familie wel!”

Nora ter Kuile

Nora ter Kuile en Francesco Fiorito

“Mijn moeder was een creatief, kunstzinnig mens. Ze ging naar de Kunstnijverheidsschool in Arnhem en naar de Rijksakademie van beeldende kunsten in Amsterdam. Ze was ook ontzettend origineel”, vertelt Ito. “Bij de avondvierdaagse in Neede kreeg iedereen een bos duizendschoon, maar mijn moeder maakte dan een lint met appels, peren en bananen om om je nek te hangen. Dat was veel gezonder, waarom liet je mensen nou met zo’n boeket slepen?”

In Nora’s tijd aan de Rijksakademie in Amsterdam brak de Tweede Wereldoorlog uit. Ze was toen 23, een volwassen vrouw. Die hele periode is ze in Amsterdam gebleven, en maakte daar ook de Hongerwinter mee. Met een andere kunstenaar haalden ze in de buurt van het Concertgebouw houtblokjes uit de tramrails om te verstoken in de kachel. Bij toerbeurt stonden ze dan op wacht. Na de oorlog werd Nora au pair in Limoges. Ze belandde bij een militaire familie, de vader van het gezin was kolonel. Op een gegeven moment zou hij worden uitgezonden naar Marokko. “Dat leek haar reuze interessant”, vertelt Ito. “Maar nu komt weer haar originaliteit ter sprake. Die Franse familie was heel stijf, mijn moeder stond eigenlijk liever bij het personeel in de keuken. Maar op een gegeven moment kwam er een kerstdiner. Ze vond toen dat het wel gezellig zou zijn als de baby waar ze op paste ook bij het diner zou zijn. Toen heeft ze die baby op een grote zilveren schaal opgediend, met een banaan een slablaadje! Als pièce de résistance op tafel. Dat werd toch wel gewaardeerd door die familie. Ze had wel lef.”

Maar de reis naar Marokko leek Nora’s moeder niet zo’n goed idee. “Oma was heel streng, ze had heel sterke ideeën over wat hoorde en wat niet hoorde”, vertelt Ito. “Oma vroeg toen, ‘zou je niet nog eens een ander reisje willen maken voor je daar (Marokko) dan heen gaat?’” Nora was al bereisd. Zo bezocht ze een paardrijdkamp in Cornwall, rond 1938. Ze kwam toen terug op station Enschede met een grote hoed, knalrode lippen en daartussen een sigaret. Ito: “Opa liep toen dus gewoon langs haar heen hè!” Met een vriendin bedacht Nora ook een keer te gaan liften. Dan legden ze het met iemand aan, die dan ook hun drankjes betaalde. “Oma vond dat walgelijk. Maar toch was ze de origineelste van iedereen. Ze werd ook zeer gewaardeerd. Veel mensen waren dol op haar, ook haar Italiaanse familie.” Uiteindelijk ging de reis naar Marokko niet door. In plaats daarvan vertrok Nora naar Italië, waar ze 9 maanden rondreisde. “Florence, Venetië, Sicilië, ik weet niet wat”, vertelt Ito. Op Sicilië ontmoette ze Francesco Fiorito (1925-1991), die in Taormina was om zijn moeder op te zoeken. Ook Francesco, geboren in 1925 in Messina, had toen al een bijzondere levensgeschiedenis. Hij werkte in de entertainment, en had een hele groep mensen waarmee hij zingend, dansend, musicerend en goochelend rondtrok. Ito: “In Italië speelde hij voor Amerikaanse soldaten. Hij had zelfs een beurs gekregen om in Japan op te treden. Maar toen hij in Florence een bankrekening wilde openen, werd zijn naam herkend en bleek men Francesco’s vader te kennen, die hij al jaren niet had gezien. Zo vond Francesco zijn vader weer terug, die in de verzekeringen en accountancy zat. Francesco is toen bij zijn vader gaan werken.”

Anna ter Kuile

“Met de ongetrouwde zusters van mijn moeder hadden we altijd veel contact”, vertelt Ito. “Zij waren natuurlijk bij alle feestjes, Kerstfeest bijvoorbeeld. En opa en oma’s verjaardagen, en we hadden altijd etentjes. Ook de Sinterklaasvieringen waren bijzonder, want bij opa en oma was dan de tafel speciaal gedekt met voor ieder kleinkind een eigen hoekje. Je wist niet wat je meemaakte.” Anna – of tante Ansje – woonde nog een hele tijd bij haar ouders, en daarna in de Wilhelminaflat in Enschede. Ze werkte bij de ANWB. Ito: “Ze was een kwebbelende, vrijgezelle vrouw. Op het laatst is ze hard achteruit gegaan, en dementeerde heel snel.” Ans overleed in 2001.

Ans ter Kuile (zittend) met collega’s in het ANWB-kantoor aan het Stationsplein te Enschede.

Jan ter Kuile

De familiekerstviering vond jarenlang plaats aan Marthalaan 31. Daar woonde de jongste zoon van Matthieu en Johanna, Jan ter Kuile (1922-2007). Hij was de laatste directeur van spinnerij Tubantia en Handelsmaatschappij Welna N.V. Jan voorzag als één van de eerste fabrikanten het einde van de textielindustrie. Hij was de eerste fabrikant die de fabriek aan de Nederlandse staat verkocht om het ontslag van duizenden arbeiders te voorkomen. Jan werd in 1922 geboren. Hij doorliep de hbs in Enschede, en zou economie gaan studeren in Rotterdam. Mede door zijn neef en goede vriend Henk ter Kuile (bladzijde nummer) werd Jan overgehaald om naar Amsterdam te komen, en lid te worden van het dispuut H.E.B.E. Als student weigerde ook Jan om de loyaliteitsverklaring te tekenen. Hij dook onder in Neede en in het ouderlijk huis aan Marthalaan 12. Op het moment dat Jan daar bezig was om op zolder een onderduikhut te timmeren, kwamen de Duitsers naar hem zoeken. Jan wist zich net op tijd achter een paar schotten te verschuilen. Direct na de bevrijding is Jan tolk geworden, samen met neef Henk. Op bladzijde nummer is hier meer over te lezen. In 1949 studeerde Jan af, en vertrok naar Amerika. Gefinancierd door het Marshallplan leerde hij daar om katoen te classificeren. Jan kreeg hierna een license binnen de U.S. Cotton Standards Act, wat waardevol was voor Tubantia. Bij terugkomst uit de Verenigde Staten ging Jan meteen de fabriek in. Als directeur vaarde Jan een koers van diversificatie, waarbij hij zijn creativiteit de vrije loop kon laten. Ook had Jan veel sociaal inzicht, was humanistisch ingesteld en gefascineerd door de bijbel. 

Casper Hendrik ter Kuile en Judith Geertruid ter Kuile

Casper en Tuuts kregen drie zonen: Henk, Harry en Marius Geert.

Harry, Henk en Marius Geert in 1951

Hendrik Derk ter Kuile

Henk ter Kuile 1916

In 1916 kregen Casper en Tuuts hun eerste zoon: Hendrik Derk (Henk). In 1931 werd Henk voor zijn middelbare schoolopleiding naar Zwitserland gestuurd. Hij bezocht daar het Lyceum Alpinum in Zuoz, een internationale kostschool. Henk werd later vergezeld door zijn jongere broer Harry en ook broer Marius kwam voor zijn middelbare schoolopleiding die kant op. De broers hebben dus een deel van hun schooltijd samen in Zwitserland doorgebracht. “Mijn vader heeft in Zwitserland een heerlijke tijd gehad”, vertelt Barbara. In 1935 kwam hij terug uit Zwitserland, waarna hij aan de algemene ingenieursopleiding in Delft begon. In 1937 moest Henk zijn studie afbreken voor de militaire dienst, een jaar later ging hij in Manchester de textielopleiding van het College of Technology in Manchester volgen.

In 1937 werd Henk opgeroepen voor militaire dienst, en belandde bij de officiersopleiding bereden artillerie.

In september en oktober 1938 bezocht Henk met Loets ten Cate het 7e International Management Congress in Washington D.C. Per Holland-Amerika Lijn vertrok het duo op 2 september richting de Verenigde Staten. Op 12 september verscheen Long Island aan de horizon. In de tussentijd hadden Henk en Loets een dolle bootreis. Eenmaal aan land volgde een flinke rondreis langs bedrijven,  fabrieken maar ook andere bezienswaardigheden in New York, Philadelphia, Baltimore, Washington, Gettysburg, Cincinnati, Chicago en Detroit (Ford).

In de zomer van 1939 vertrok Henk naar Polen, om daar stage te lopen bij de fabriek Josephy’s Erben in Bielsko. Onderweg zou hij zijn studiegenoot Evert Wils in Boekarest afzetten, waar Evert stage kon lopen bij de zijdeweverij van de vader van een andere studievriend. In Manchester – waar Henk vanaf oktober 1938 een textielopleiding volgde –  kocht Henk voor dit avontuur een tweedehands MG Midget uit ongeveer 1932. Eind juni stak Henk het Kanaal over en kon hij voorbereidingen gaan treffen voor de reis. Hij liet in ieder geval de MG even nakijken, want de elektrische installatie was niet helemaal betrouwbaar. De accu was ook stuk, waardoor Henk het wagentje steeds moest aanslingeren. Mede hierdoor was de familie enigszins sceptisch over de onderneming, maar toch werd een klein familiefeestje georganiseerd om afscheid te nemen. Op 30 juni vertrokken Henk en Evert. Diezelfde dag brak al het eerste blad van de linker achterveer, maar de jongens reden voorzichtig door. Ook de uitlaat gaf problemen, evenals de benzineleidingen, maar toch bereikten ze Zwitserland en Oostenrijk. In zijn reisverslag schrijft Henk: ‘de Hitlergroet beantwoorden we principieel niet. Evert vindt dat we maar zeer langzaam moeten rijden om geen ongeluk te krijgen, want dan zouden we zeker in een concentratiekamp terecht komen’.[

Medio juli – na nog veel meer pech en reparaties – had Henk Evert afgeleverd in Boekarest en kon hij door naar Polen. De erbarmelijke wegen lieten weinig heel van de MG. Op een zeker moment verloor Henk zijn linker achterspatbord en was de koeling compleet uit elkaar gerammeld. In een Poolse garage, zo’n 300 kilometer voor Bielsko, kon de MG gerepareerd worden. Henks humeur werd er ook niet beter op, en hij ergerde zich wild aan iedereen die hem voor de voeten reed. Maar uiteindelijk bereikte hij dan toch Josephy’s fabriek. Van de stage kwam waarschijnlijk niet veel terecht. Op 10 augustus reisde Henk per trein naar Enschede om zich te laten behandelen voor een ontstoken kies, waarna hij op 22 augustus weer terug was in Bielsko. Maar vanwege de oorlogsdreiging vertrok Henk al op 25 augustus weer per MG naar huis, waarna hij op 28 augustus aankwam op De Heide.

 Na langs de hele Pools/Duitse grens te hebben gereden, blijken alle grensovergangen gesloten. Op één na. Daar komt hij ’s avonds aan en krijgt te horen, dat hij pas de volgende dag de grens over mag. Hij krijgt onderdak bij een Joods gezin, dat met gepakte koffers in afwachting is van visa.
Omdat de Polen niet het risico willen lopen, dat een ‘gekke’ Hollander in een MG met een Engels nummerbord op welke wijze dan ook een incident uitlokt, moet Henk onder gewapende begeleiding naar de grensovergang rijden. Eenmaal in Duitsland rijdt hij langs lange Duitse colonnes, die op weg zijn naar de Poolse grens. Het is beslist een unheimische terugreis met weer veel autoleed. Op 1 september 1939 viel Duitsland Polen binnen.

Bij terugkomst in Enschede volgde Henks mobilisatie en diensttijd. Als batterij-officier werd Henk in De Peel ingekwartierd. Later verhuisde hij naar Veghel en Den Bosch. In november 1939 werd het even spannend.       Er werden voorbereidingen voor gevechtshandelingen getroffen, omdat ‘de Pruis’ werd verwacht. Het bleek loos alarm, maar iedereen haalde opgelucht adem.

Na de overgave van Nederland kreeg Henk grootverlof, waarmee zijn diensttijd er op zat. Een maand later trad hij in dienst bij Tubantia, en vanaf 1945 was hij daar technisch directeur.

Henk en Hetty op het gemeentehuis te Winterswijk 1943

In 1942 verloofde Henk zich met Hetty Willink (1921-2007) uit Winterswijk. Een jaar later trouwden ze, op 24 november 1943. Henk en Hetty gingen aan de Laaressingel wonen, maar hun huis werd al snel gevorderd. Ze verhuisden naar Henks moeder op De Heide. Daar verborg Henk zich voor de Duitsers, die hem zochten voor de Arbeitseinsatz. Eén nacht werd het hachelijk, toen Duitse militairen op de deur bonsden. Moeder Tuuts liet vanuit een bovenraam weten dat ze er zo aan kwam, en maakte intussen Henk wakker, die zich snel op zolder in één van grootvader Harry’s grote reiskoffers verstopte. Het hele huis werd doorzocht, maar Henk werd niet gevonden. Ook elders op De Heide had Henk schuilplaatsen, zoals een oud bijenstalletje.

Naast de fabriek was Henk fractievoorzitter van de VVD in de Enschedese gemeenteraad. Ook was hij voorzitter van de Groote Sociëteit. Henk’s hobby was het ontwerpen van huizen. De boerderij op De Heide is naar zijn eigen ontwerp verbouwd tot woonboerderij, waar hij – met uitzicht op het Twentse landschap – in 1991 overleed.

Harry ter Kuile

Harry met zijn broers, neven en nichten in 1929. Staand van links naar rechts: Marius Geert en Harry,  Iti (van Matthieu), broer Henk, nichten Juud, Noor en Ans (van Matthieu). Zittend van links naar rechts: Jan (van Matthieu), Miens, Frans en Henk (van Benno).

Net als zijn oudere broer Henk bracht Harry (1918-2001) zijn middelbare schooltijd door op het Lyceum Alpinum in Zuoz. In deze bergachtige omgeving leerden de jongens goed skiën. Bij de Nederlandse skikampioenschappen vielen ze dan ook in de prijzen: Henk werd in 1935 kampioen afdaling, Harry in 1937 bij de slalom. “Volgens mijn vader was zijn beste discipline de afdaling, maar hij werd in die discipline geen kampioen, omdat hij tijdens poging om zijn voorganger te passeren (!) viel.   Hij werd kampioen in de slalom”, vertelt Harry’s zoon Mark. Bij deze actie had Harry nog gewoon zijn colbertjasje aan, waarmee hij de Zwitserse krant haalde.

Het ging even bergafwaarts in 1930. Marius Geert, moeder Judith, Henk en Harry op de ski’s in Celerina (Zwitserland).

Na Zuoz begon Harry aan een studie in Delft, maar moest stoppen door de Tweede Wereldoorlog. Om de Arbeitseinsatz te vermijden dook Harry onder op De Heide, in kassen en een zelfgemaakte ondergrondse schuilplaats. Later dook hij onder in Friesland, en daarna bij zijn neef Ben ter Kuile, kringcommandant van de Binnenlandse Strijdkrachten. Mogelijk was dat het moment waarop Harry betrokken raakte bij het verzet. Hij werkt een tijdlang voor de Intelligent Service. Ook werkt hij korte tijd voor de Centrale Inlichtingen Dienst.

Half maart 1945 wordt het gevaar voor verraad binnen de Binnenlandse Strijdkrachten zo groot, dat Ben, Aureel en Harry onderduiken en vanuit Twente naar de familie Meihuizen in Veendam fietsen. (De moeders van Ben (Anna Blijdenstein) en Karel Meihuizen waren goede vriendinnen en beide families kennen elkaar goed.) Het is een vlucht naar bezet gebied, dat op dat moment veiliger lijkt dan het in de frontlinie gelegen Twente.
Als de geallieerden Twente naderen, gaat het drietal weer terug. Hoe gevaarlijk de situatie ook is, Ben´s leiding is gewenst bij de binnenkort te verwachten bevrijding van Enschede.

Aureel schrijft in haar dagboek:

“1 april 1945
……..Zou het vandaag gebeuren? Geen idee waar de geallieerden zijn……..
Harry en ik posteren ons nu op de zolder boven de ingang van het stadhuis, klaar om de  vlaggen uit te steken bij nadering van de Engelsen. We kunnen het grote moment bijna niet afwachten. Eindelijk, om 15.30 uur komt er een motor aanrijden en achterop zit de Engelse Commandant van de Goldstream Guards. Gejuich!!! Harry en ik smijten letterlijk de vlaggen naar buiten, racen naar beneden, en zien net de commandant met Ben de trap van de stadhuishal opkomen. De tranen komen je haast in de ogen van emotie.”

Na de bevrijding pakte Harry zijn studie niet meer op. Hij kwam in dienst bij Nico ter Kuile & Zoon, en later bij de NV Nicolon Technische en Industriële Weefsels, een afsplitsing van Nico ter Kuile & Zoon. In 1952 trouwde Harry met Renée Besier. Het echtpaar verhuisde naar de Laaressingel 2. Harry gaat vaak met zijn kinderen naar de bergen op vakantie. De bergtochten zijn niet altijd zonder gevaar.

Marius Geert ter Kuile

Marius Geert ter Kuile geportretteerd door zijn neef Benno ter Kuile 1931

In 1921 werd Marius Geert geboren. Hij studeerde economie in Amsterdam, maar ook Marius moest onderduiken voor de Arbeitseinsatz. Hij verschool zich op De Heide, maar ook op het Overijsselse platteland. Na de oorlog werkte Marius voor de Twentsche Overzee Handel Maatschappij (TOHM), opgericht in 1920 door Twentse textielfabrikanten. De TOHM regelde de textielhandel met Afrika. Via de TOHM is Marius na de Tweede Wereldoorlog in Kenia beland. Hij woonde eerst korte tijd in Mombassa. Verder woonde hij in Nakuru, niet ver van Nairobi. “Mijn ouders hebben hem daar opgezocht. Mijn grootmoeder Tuuts wilde dat ook. Ze had een Morris Minor en daarbij had ze een tropencaravan aangeschaft. Die wilde dus met die Morris en de caravan op de boot naar Kenia, en dan rondtrekken. Mijn vader en oom Harry hebben toen ingegrepen, want dat zagen ze niet zitten. De caravan is toen wel afgeleverd, maar heeft altijd bij ons in de schuur gestaan”, vertelt Barbara. Tuuts is meerdere keren naar Afrika gegaan. Een keer reisde ze per trawler. “Ze zou dan ’s avonds aan boord bij de kapitein gaan dineren. Maar op weg naar het diner liep ze langs de kombuis, waar ze een grote, zwarte man het gehakt op zijn blote bovenlijf zag rollen. Dat feestje heeft ze toen even aan zich voorbij laten gaan.” Marius kwam ook eens per jaar naar Nederland, en bezocht dan onderweg ook zijn moeder in Zwitserland. In 2003 overleed Marius. Hij werd begraven in de buurt van Mombassa, met uitzicht op de Indische Oceaan.

Benno Herman ter Kuile en Petronella van der Minne

In 1921 trouwde Benno Herman ter Kuile in Dordrecht met Petronella van der Minne. Ze kregen vier kinderen. 

Hendrik Jan Carel ter Kuile

In 1922 kregen Benno en Petronella hun eerste zoon, Hendrik Jan Carel (Henk). Op het Annink – vlakbij de spoorbaan Oldenzaal-Hengelo – maakte Henk het begin van de Tweede Wereldoorlog als 17-jarige scholier van heel dichtbij mee. In de nacht van 9 op 10 mei werd Hendrik wakker van een dreun in de grond. Toen hij zijn ouders naar beneden hoorde gaan, schoot Henk ook de trap af. Met de radio aan – waarop de eerste onsamenhangende oorlogsberichten waren te horen – volgde een tweede dreun. Het geluid bleek afkomstig van bruggen die werden opgeblazen. Rond een uur of zes ’s ochtends ging Henk naar buiten. Langs de spoorbaan was hij getuige van de Duitse inval. Twee door sluipende soldaten omgeven locomotieven reden langzaam naast elkaar richting Hengelo, met een serie open vrachtwagens vol soldaten achter zich aan. De bezetting was een feit.

In december 1940 werd Henk uitgenodigd voor een geheime bijeenkomst bij huisarts Sytsema in Hengelo. Daar sprak de socialist en verzetsstrijder J.H. Scheps (1900-1993), door wie Henk geïnspireerd raakte. Maar verzet en sabotage leken Henk nog niks, hij wilde liever openlijk en in uniform strijden. In juni 1941 zat Henks middelbare schooltijd erop. In september vertrok hij naar Amsterdam voor een studie economie en later geschiedenis. Op een zeker moment werd college lopen te riskant. De bezetter kon studenten oppakken voor dwangarbeid in Duitsland. Vanaf 1942 ging Henk niet meer naar college. Thuis drong langzaam het idee door dat verzetswerk de enige nuttige activiteit voor een student was, en geleidelijk aan werd Henk ook vanzelf het verzet in getrokken.

In 1943 wachtte Henk het tekenen van de loyaliteitsverklaring. Iedere student moest daarmee beloven dat hij niets zou doen tegen de Duitse bezetter. Op een zeker moment werd ook bepaald dat iedereen die niet tekende, zich moest melden om in Duitsland te werk te worden gesteld. Als dat niet gebeurde, werden de ouders verantwoordelijk gehouden. Voor Henk betekende dit een buitengewoon ‘ellendige beslissing’. Om zijn ouders niet in gevaar te brengen, meldde hij zich bij de Duitsers. Daarop werd hij met een aantal jongens die dezelfde beslissing hadden genomen via Ommen naar kamp Erica gebracht, waar een medische keuring volgde. Enkele dagen later kwam Henk aan – met honderden lotgenoten – bij een fabriek in Braunschweig, waar motoren werden gebouwd voor Messerschmittvliegtuigen. Heel enthousiast werd er uiteraard niet gewerkt, waardoor de kwaliteit van het afgeleverd werk onder de maat was. Henk en zijn medestudenten werden daarom overgeplaatst, via een houtwerkplaats naar bommenwerkplaats. Daar werd Henk gedwongen om met zeer giftige stoffen landmijnen te maken. De ene na de andere arbeider werd – geel verkleurd – afgevoerd naar het ziekenhuis. In maart 1944 besloot Henk te vluchten. Rond dezelfde tijd kreeg Henk plotseling bezoek van een onbekende man. Hij overhandigde Henk een briefje met de tekst ‘Henk, je kunt de brenger van deze boodschap vertrouwen’. Het handschrift herkende Henk maar al te goed: zijn vader had het geschreven. De onbekende man – hij noemde zich Hans – kon reispapieren voor Henk regelen. Via Aken belandde Henk toen op een onderduikadres in Kerkrade, waar hij enkele weken kon aansterken. Daarna belandde Henk in de pastorie te Usselo, vlakbij Enschede, waar hij enkele maanden onderdak vond. Op 2 mei 1945 werd Henk telefonisch gevraagd of hij kon zorgen voor een aantal jongens die bij het Tweede Britse leger als tolk konden optreden. De vraag werd Henk gesteld door de burgemeester van Hengelo, mr. Van der Dussen. Henk vroeg enkele oud-schoolgenoten, dans- en hockeyclubvrienden om mee te gaan. Enkele dagen later werd het gezelschap naar een eenheid van de Royal Engineers in Haaksbergen gebracht, waar ze een uniform kregen aangemeten. In de dagen erna vertrokken ze met hun eenheid – een bomb disposal unit – richting het westen. Via Apeldoorn en Ede splitste het konvooi zich in de richtingen Utrecht, Amsterdam en Rotterdam. Henk belandde, evenals zijn neef Jan ter Kuile, in het konvooi voor Amsterdam, de stad die hij als student goed had leren kennen. In de hoofdstad trad Henk op als tolk bij de overgave van de Ortskommandant.

Na de oorlog werkte Henk meer dan 40 jaar bij advocatenkantoor De Brauw, en woonde in Den Haag, Wassenaar en Olst. Tijdens zijn studententijd in Amsterdam ontmoette hij – als bestuurslid van het corps – Lily Nypels uit Warmond, met wie hij in 1951 trouwde. 

Antoinette Wilhelmine ter Kuile

Antoinette Wilhelmine, kortweg Miens ter Kuile, werd geboren in 1923, een jaar na haar broer Henk. Toen vader Benno Herman een baan kreeg in de Verenigde Staten, gingen Henk en Miens met hun ouders mee. Eenmaal terug kreeg ze, toen ze vijf jaar was, een longontsteking. Er werd wekenlang voor haar leven gevreesd. Sindsdien waren haar ouders, in Miens’ ogen ten onrechte, steeds bezorgd over haar.

In de oorlog rondde Miens haar gymnasium af in Hengelo en wilde daarna in Amsterdam gaan studeren, maar van haar ouders moest ze eerst naar de huishoudschool om later een goed huishouden te kunnen voeren. Ze vond het er verschrikkelijk. Ze bedacht allerlei uitvluchten om daar weg te komen, maar haar ouders waren onverbiddelijk. Uiteindelijk zwichtten ze voor haar argument dat het misschien binnenkort wel onmogelijk zou zijn om terug te keren naar Hengelo als de spoorlijn gebombardeerd zou worden. Ze mocht toen terugkeren naar Hengelo. Ze was diep verontwaardigd dat ze daar vooral ingezet werd om te helpen met het huishouden. Liever had ze – naast wat koerierswerk – nog actiever meegedaan in het verzet. Na de oorlog studeerde Miens psychologie. Kort voor haar afstuderen trouwde ze in 1958 met Dick Boterenbrood.

Lodewijk Frans Deoderik ter Kuile

Frans ter Kuile werd geboren op 8 oktober 1928 in Hengelo, als derde kind van Benno Herman ter Kuile en Petronella van der Minne. Hij groeide op in ’t Annink, dat veel voor hem betekende. Frans’ tienerjaren waren getekend door de Tweede Wereldoorlog. Op een gegeven moment kon Frans uit zijn hoofd een veertigtal bombardementen opnoemen die hij als inwoner van Hengelo had meegemaakt. Vooral de bombardementen op Hengelo van 6 en 7 oktober 1944 waren zeer ingrijpend voor hem. Hij kwam er gedurende zijn leven vaak op terug: het hele huis begon te schudden, de ruiten sprongen, het rieten dak werd beschadigd, deuren sprongen open, zand kwam in stofwolken binnen…

Na de oorlog kwam Frans op zijn zeventiende aan in Delft. Het Delfts Studenten Corps en Laga is hij altijd trouw gebleven. De studie civiele techniek lag hem echter niet, en in 1955 is hij in Leiden afgestudeerd als meester in de rechten. Zijn werkzame leven is hij in 1956 als advocaat in Amsterdam begonnen. Toen hij bij Stibbe werkte kwam Van Gend & Loos daar als klant. Bij het invoeren van goederen uit Duitsland in Nederland moest Van Gend & Loos invoerrechten betalen. Maar er was net een Europees verdrag gesloten, waarin dat verboden was. Kon een Nederlands bedrijf als Van Gend & Loos daar direct gebruik van maken? Frans pleitte: ‘Als een Europees verdrag schrijft dat er geen invoerrechten geheven mogen worden tussen de lidstaten, dan is een wet in een lidstaat, die tegenstrijdig daarmee toch invoerrechten heft, ongeldig.’ Een burger van de staat kan zich direct beroepen op dit verdrag. De rechter heeft Frans in 1963 gelijk gegeven, en dat idee werd beroemd als ’de leer van rechtstreekse werking’. Een schitterend resultaat voor een jonge advocaat. Maar zijn probleem met de advocatuur bleef: hij had net zoveel veel oog voor het standpunt van de tegenpartij, als voor dat van zijn opdrachtgever. Hij wilde liever weloverwogen tot een beslissing komen dan zijn gelijk halen. In 1963 is Frans bedrijfsjurist bij de Bank voor Handel en Scheepvaart geworden. In die periode heeft hij zich onder andere ingezet voor de oprichting van de Nederlandse Aardoliemaatschappij (NAM). In 1970 is hij binnengehaald bij de arrondissementsrechtbank van Rotterdam. In 1988 is hij benoemd tot president van deze rechtbank. Eén van zijn sterke punten was het kort geding. Na beide partijen te hebben gehoord kon hij meteen een oordeel vellen of een aanwijzing geven hoe de partijen de kwestie zelf zouden kunnen oplossen. Zijn hele leven heeft Frans geschaakt, getuinierd en getennist. Eenmaal gepensioneerd heeft hij pianoles en zangles genomen.

Benno Herman ter Kuile (II)

In 1931 kregen Benno en Nel hun vierde kind: Benno Herman. Van zijn generatie is hij de laatste die nog kan vertellen over de vroegere geschiedenis van de Welnatak. Maar ook over de Tweede Wereldoorlog kan Benno ter Kuile nog veel vertellen.

In 1961 trad hij in dienst bij advocatenkantoor De Brauw in Den Haag. “Dat was toen het grootste kantoor van Nederland. Ik kwam als stagiair binnen en was de zevende advocaat op dat kantoor. Aan de balie vroeg men toen: de zevende!? Wat heb je dan in vredesnaam nog te doen?” vertelt Benno. Veel, zo bleek. In Leiden had Benno zich gespecialiseerd in Europees recht, onder hoogleraar en minister van Justitie Ivo Samkalden (1912-1995). Vanaf halverwege de jaren 1960 kreeg Ter Kuile steeds meer vragen over Europees recht. “De Europese Economische Gemeenschap was toen redelijk ontwikkeld, maar de meeste advocaten wisten niks van Europees recht af. Rechters waren ook nog te weinig op de hoogte. Ambtenaren op departementen kregen richtlijnen uit Brussel, maar er ontspoorde nog wel eens wat. Ik had, zonder dat te beseffen, een enorme voorsprong en kreeg uit het hele land vragen voorgelegd. Dan krijg je in korte tijd een enorme praktijk, heel leuk.” Toch besloot Ter Kuile iets anders te gaan doen, mede omdat hij te veel zondagen op kantoor moest doorbrengen om zijn werk nauwkeurig voor te bereiden. “Ik ben me toen met andere dingen gaan bemoeien, zoals Nuffic (een organisatie voor internationalisering in het onderwijs), ontwikkelingssamenwerking en het International Criminal Court, waar ik meewerkte aan de internationale strijd tegen corruptie. En op een gegeven moment werd ik benoemd tot lid van het college van beroep van het Veterinair Tuchtcollege.”